Indisch Wetenschappelijk Instituut
 
C.O.Hindriks (1942)


       {1948:Makassar}
1945
Mijn vader zag ik voor het eerst toen ik 3-en-een-half was, in Bandoeng, na de oorlog. Hij kwam uit Tjimahi, en wij, moeder en tante Geertje, mijn zussen Anneke en Marijke en ik, kwamen uit Ambarawa bij Semarang. Vader was KPM-er, hij voer op de Van Rees. Die werd in januari 1942 getorpedeerd, en toen mocht hij even naar Kalioerang, naar zijn gezin. Maar in maart capituleerde Nederlands-Indië en werd hij gevangen gezet. Ik ben op 25 juni geboren, in het ziekenhuis van Pakem, bij Djokja. Moeder liep daar naartoe vanuit Kalioerang, tot een passerende voerman zag dat ze weeën had en haar meenam op zijn ossenkar. Tante Geertje is nog met mij als pasgeborene naar de gevangenis gegaan waar mijn vader zat, maar ze kwam er niet in. Dat was jammer, want in mijn luier zaten pakjes zware shag van Van Nelle, tjap Warnung ja werden die genoemd, die heeft hij dus nooit gekregen. Vlak daarop werd hij getransporteerd naar het 15e Bat in Bandoeng, later kwam hij in Tjimahi 4. Wij werden in Banjoe Biroe 11 geïnterneerd, de hele oorlog, een oude, voormalige kazerne, voor de oorlog al afgedankt door het KNIL. Een verre nicht van mijn moeder heeft er ook gewoond, toen ze nog met Kapitein McLeod getrouwd was. Ja, ik bedoel Mata Hari
       {1904:Wommels} {1928:Apeldoorn} 
1928 
Mijn moeder Trijntje (Joure 1907 - Zeist 1997 en haar oudere zus Geertje (1905-1985) kwamen uit Friesland. Hun vader was Douwe Kuiken uit St.AnnaParochie. Hij was slager (3 maart 1883) en trouwde in 1904 met Anna Christina Zelle. Zij, mijn beppe dus, en Mata Hari zijn generatiegenoten, regelrechte afstammelingen van Herman Otto Zelle, een wever/koopman uit Rheda, Duitsland die zich in Leeuwarden vestigde en daar op 10 mei 1772 trouwde met Huberdina Servaas uit Bourtange. Mata Hari stamt af van hun 6e kind Adam (178501862), een schrijnwerker, en mijn beppe van hun 5e kind Hermanus Wilhelmus (Leeuwarden 10 juni 1783 - Sneek 11 maart 1847). Beppe leek trouwens erg op haar roemruchte achternicht, en ook mijn moeder kon wel voor Indisch doorgaan met haar donkere haar en ogen en haar lichtgetinte huid. Pake en Beppe hadden 5 kinderen, Moeder en tante Geertje waren de oudsten. Ze kregen allemaal een goede opleiding, een zoon werd bankier, de ander machinist bij de koopvaardij, Geertje werd verpleegster en de andere meisjes werden opgeleid tot onderwijzeres. En niet zomaar, mijn moeder zat op het prestigieuse internaat van de Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen in Apeldoorn. Ze had haar diploma al toen haar vaders varkensfokkerij in Bozum failliet ging door de varkenspest. Haar vader leende geld bij de dominee voor een doorstart. Zonder dat Pake het wist, zette deze zielzorger de twee dochters onder druk om in Indië te gaan werken, zodat de schuld sneller afbetaald zou worden. Toen Pake daar achterkwam, stapte hij uit de Kerk. Hij was een zeer rechtschapen man. Ik denk dat de kerkenraad hem daarom vroeg wel penningmeester te blijven; en dat deed hij. 
      {1930:Brastagi} {1928:Brastagi}

      {1929:Brastagi} 
1935
Zijn dochters zaten inmiddels al in Indië en hadden het daar goed. Ze werkten allebei aan de Planters School Vereeniging in Brastagi, een internaat voor planterskinderen uit de wijde omtrek, dat van Rudy Kousbroek inderdaad. Mijn moeder herinnert zich wel dat de kleine Kousbroek door directeur Marsman in de badkamer werd opgesloten op verdenking van liegen, maar ze hoorde pas veel later dat dit gebeurde onder de bedreiging dat de zondaar bij zonsondergang zou sterven als hij dat niet zou toegeven. Voor het personeel was de school overigens uitstekend: modern, goed georganiseerd, prachtig gelegen en dicht bij Medan, de bruisende, internationale hoofdstad van Sumatra. Daar zouden de zussen haar toekomstige echtgenoten ontmoeten, Geertje haar Henk Sybrandy, ook een Fries en machinist bij de KPM, en mijn moeder Cornelius Okko Henri Hindriks uit Amsterdam (25 december 1904- IJmuiden 31 januari 1970), mijn vader.
                 {1928:Medan} {1940:Makassar} 

    {1940:Java} 
1942
De ouders van mijn vader waren Amsterdammers: Cornelius Okko Hindriks (18 april 1871 - Amerongen 22 augustus 1906) en Geertruida Grijn (1872 - Alphen aan de Rijn 1 december 1951). Ze trouwden op 20 mei 1897 in Amsterdam en kregen daar 4 kinderen. Maar mijn vader groeide op bij een domineesgezin in Ermelo, nadat zijn vader was overleden en zijn moeder in 1911 hertrouwde. Op z'n 17e ging hij naar de Zeevaartschool op Texel en werd stuurman bij de KPM. Hij zwierf door de hele Indische Archipel en zo ontmoette hij begin jaren '30 mijn moeder. Zij had na 6 jaar recht op groot verlof, en vertrok naar Nederland om ... vanuit het ouderlijk huis met de handschoen te trouwen en terug te keren naar Sumatra. Mijn ouders woonden aan de Hugo de Vrieslaan 3 in Medan en kregen daar twee dochters, Anna Christina (1936) en Marijke Geertruida (1937). In 1940 verhuisden ze naar Makassar op Celebes, vaders werk achterna. Tante Geertje en Oom Henk woonden in de buurt. Vader was 1e stuurman op het stoomschip Van Rees toen het schip op 8 januari bij Tjilatjap getorpedeerd werd door de Japanse onderzeeër I-56. Er vielen 8 doden. Terwijl de overlevenden ronddobberden in de sloepen kwam de onderzeeboot nog even boven om naar de laatste stand van zaken te vragen: de naam van het zinkende schip, de koers, de lading, en -tenslotte: "Do you have roggebrood aboard?" Nee, dat hadden ze niet, en de I-56 dook weer onder om dezelfde dag nog ook de Van Riebeeck te verwoesten. Ondertussen slaagden de sloepen er in om zeilend Tjilatjap te bereiken. Daar aangekomen werd de bemanning direct overgeplaatst op een andere boot, dankzij het Vaarplichtbesluit 1940 dat alle zeelui tot op 6 maanden na de oorlog verplichtte te blijven varen; weigeren of een baan aan wal proberen te krijgen stond gelijk aan desertie. Vaders volgende schip, de Van der Hagen werd echter bij de luchtaanval op Tjilatjap aan flarden geschoten. Bij gebrek aan varende schepen mocht hij daarom even naar Kalioerang waar moeder, tante Geertje en de kinderen inderhaast naar toegevlogen waren toen zij over de Van Rees hadden gehoord. Kort daarop capituleerde Nederlands-Indië en vader werd gevangen gezet; we zagen hem pas weer in Bandoeng na de Japanse capitulatie, ik voor het eerst. Het Vaarplichtbesluit was nog van kracht, dus moest mijn arme vader direct na zijn internering weer aan het werk, eerst op de Swartenhondt, daarna op de Kampar, beide van de KPM. Maar nu nam hij ons mee aan boord. En daar ergens beginnen mijn eigen herinneringen. Bij het varen.
     (1947:Suez) {1950:Tominibocht}

                                           {1950:Gorontala}
       {1950:Makassar}
1952
Voor altijd een botenmens! Na de Swartenhondt en de Kampar met de Kota Inten naar Nederland. Sneeuw bij aankomst in Rotterdam. We bleven een paar maanden, bij Pake en Beppe in Britswerd een dorp van 600 zielen, en bij familie in Alphen aan de Rijn. In augustus 1947 mocht vader het eerste nieuwbouwschip van de KPN na de oorlog, de Batoela, uitvaren naar Batavia, een reis van 52 dagen. Moeder, Anneke en Marijke en ik volgden per Willem Ruys, die deed er 21 dagen over. We gingen in Makassar wonen en ik mocht heel vaak mee op de Batoela. Geweldig! De horizon, de ruimte, de sterrenhemel! Eén keer was ik bang voor water. Dat was in Gorontalo, waar we tussendoor een half jaar woonden. Er was een bandjir. Ons huis stond op palen van zo'n 1,5 meter hoog, moeder had op de hoge tafel een stoel gezet en daarop zaten wij, en toch kwam het water tot onze schouders. Ik ging ook naar school, natuurlijk. In Makassar moesten we een keer op school overnachten, dat was in 1950, we konden niet naar huis vanwege de straatgevechten. We moesten van de juffrouw onder de banken schuilen omdat de kogels door het lokaal vlogen. En ik herinner me een mitrailleursnest in onze voortuin. Daarmee werd geschoten, en dat lokte weer tegenvuur uit. Dus ook thuis moesten we schuilen onder de tafel die tegen de muur onder het raam geschoven was; maar dat was al na de soevereiniteitsoverdracht. Nee, ik was niet bang; mijn ouders waren bevriend met Chris Soumokil. Ik heb ook wel doden gezien, en onthoofden, langs de weg. Op een dag werden alle Europeanen geëvacueerd. Wij kwamen op de Siberoet terecht, het schip van mijn vader, die toevallig binnen lag. Toen we na een paar dagen terugkwamen zat het huis vol mensen die uit de kampong gevlucht waren. Vader gaf ze een baal rijst mee toen ze teruggingen. Na een paar dagen, vader was alweer vertrokken, kregen we huiszoeking door de TNI, er werden uniformen gevonden en wapens. Mijn moeder en meneer Derkinderen, die bij ons in de voorkamer woonde, moesten mee en zijn dagenlang ondervraagd. Mijn zussen waren toen al in Holland, bij tante Geertje; ik bleef alleen achter, ik was 8, misschien 9 jaar. Maar de baboe ontfermde zich over mij, ik mocht zelfs mee naar haar huis. Kort daarop gingen we weg. Eerst naar Padang-Emmahaven, daarna naar Jakarta en tenslotte in december 1952 met De Oranje naar Nederland.
                   {1965:Amsterdam}    {1960:Amsterdam}
                            {1960:Amsterdam}  {1963:Amsterdam}

1985
Maar vaders contract bij de KPM duurde nog twee jaar, dus hij ging terug en mijn moeder reisde hem na. Wij kinderen kwamen bij gastgezinnen, ik bij tante Geertje en Oom Henk in Zeist. Mijn zussen kwamen elke zondag op bezoek, zo was toen ons gezinsleven. In Jakarta werkte moeder bij het Hoge Commissariaat. Daar slaagde ze er eindelijk in om een geldig geboortebewijs van mij, haar oorlogskind, te krijgen; nu kon ik voortaan ook mee op schooluitstapjes naar het buitenland. In 1954 kwam zij terug. De kinderen van haar collega Thora Morjan reisden onder haar hoede mee, Victorine en Frits Winter; met die twee ben ik altijd bevriend gebleven. Toen vader terugkwam, verhuisden we eerst naar Haarlem en vervolgens naar IJmuiden waar vader Rijkshavenmeester van het Noordzeekanaal en de Sluizen werd. Maar ik trok dat niet meer. Ik ging nog wel over maar mijn ouders vonden dat ik beter terugging naar mijn oude school in Zeist, dus weer in huis bij tante Geertje, en weer in de klas bij mijn vrienden Frits winter en Cor Sterk! Na de HBS wilde ik eigenlijk scheepsbouw studeren, het werd varen. Bij de Marine, besloot mijn vader, dus werd ik adelborst op het KIM, waar ik vriendschap sloot met Kees Tempelaar die ooit in Banjoebiroe 10 zat. Maar ik vond het niks, het KIM niet, het militaire handwerk niet, de geldende discipline niet. Mijn moeder, overtuigd pacifiste als ze was, steunde me, en ik stapte over naar de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam, ook bekend als Kaatje. Ik werd Stuurman Grote Handelsvaart, vijf jaar lang, tot met name de gevolgen van de containerisatie me hoe langer hoe meer mijn plezier in het varen ontnamen. Ik besloot van koers te veranderen en ging naar de Politieacademie, natuurlijk om bij de Politie te Water te komen. Ik haalde in 1969 het Inspecteursdiploma, trouwde met Toos Pander en we kregen twee geweldige zonen, Kees (Haarlem 1970) en Folkert (Kampen, 1973). Maar te water waren er geen vacatures, en zo ging ik aan land. Bij de Rijkspolitie in Amsterdam, daarna bij de Gemeentepolitie in Kampen, Hilversum en Terneuzen; in 1985 werd ik Commissaris van Politie, korpschef, in Velzen. En weer haalden allerlei reorganisatieplannen mijn werkplezier onderuit. Ik was inmiddels 50, gescheiden van Toos, mijn zonen waren het het huis uit. Ik wilde weg, werkelijk de bakens verzetten.

     {1994:Johannesburg} {1995:Haarlem} {2000:Sri Lanka}
2016
Zeg 'Indië' en ik heb twee associaties: 1. ik wil alleen zijn. Ik ben graag bij vrienden, mijn vriendin, mijn zonen, mijn kleinkinderen, maar ik woon alleen. De tweede associatie is: wat 'n voorrecht om dáár mijn wortels te hebben. Ik vind Nederland een goed land: de organisatie, de goed functionerende democratie, de sociale wetgeving. Maar mijn verlangen gaat uit naar dáár. Nederland mag mijn vaderland zijn, Indonesië is mijn moederland. Ik heb drie terugkeerreizen gemaakt, prachtig! Bepaalde dat mijn nieuwe koers? Ik bleef in dienst bij de Politie, maar toen ik kon worden gedetacheerd bij internationale organisaties, greep ik die kans met beide handen aan, steeds in functies die, als ik er nu op terugkijk, allemaal te maken hebben met (voorkomen van) oorlog, met mensenrechten, met het handhaven van het internationaal humanitaire recht. Ik assisteerde als EU-vertegenwoordiger van de EU de Goldstone Commissie bij het onderzoek naar oorzaken van publiek geweld in Zuid-Afrika; ik heb Mandela de hand mogen schudden! Ik werkte in een drie-koppig team in Johannesburg om een politie Klachtencommissie op te zetten. Ik ben Hoofd Onderzoek geweest voor het Joegoslavië Tribunaal: opsporen, vervolgen en berechten van overtreders van het Internationale Humanitaire Oorlogsrecht en Mensenrechten, later ook voor het Rwanda Tribunaal, op verzoek van Justice Louise Arbour die Justice Goldstone was opgevolgd. Bewijs verzamelen, dat hield onder meer in het openen en onderzoeken van massagraven. De geur en de beelden daarvan komen soms terug in mijn dromen, vreemd genoeg samengesmolten met beelden uit de oorlog in Makassar, en daar word ik dan wakker van. In Brazilië heb ik een opleiding opgezet voor de politie voor het integreren van mensenrechten in hun dagelijks werk. Voor de OVSE ben ik in Kosovo betrokken geweest bij het opzetten van een Ombudsman Instituut, achteraf bezien zinloos natuurlijk als er nog geen behoorlijke regering is, maar ja ... Ik was ook in Sri Lanka in het kader van mensenrechten, lees Michael Ondaatje, zo indrukwekkend. En tussendoor, ook nog na mijn pensionering, deed ik vrijwilligerswerk voor Amnesty International in Noord-Ierland, Kenia, Nigeria en Maleisië. Nu begin ik toch wel af te bouwen. Ik heb nu het gevoel dat ik gedaan heb wat ik kon, wat ik moest doen. Ik wil terug naar mijn grote liefde: boten. Ik hoop alleen maar dat mijn laatste grote reis nog even wordt uitgesteld. Er is nog zoveel te doen ...!

 

1942  
 
1942